Buizelied

- Woorden van Aloysius Rossaert, uit “Ons Leven” getrokken
- Getoonzet door August De Boeck
Hoezee! Nu ’t lied, der zwarte kuipen,
Hoezee! Nu ’t lied der ezelskroon,
Ja! Laat ons tuiten nu en zuipen
Ze zijn wel zwart, maar ei! Hoe schoon!
In ’t bier ons doopen, cursus brossen,
Den zool afdansen van ons schoen,
De sloebers van pandoers afrossen
In ’t bedde steken tot den noen.Dat is de wispeltur’ge sphere
Van waar de buis ons tegenlacht.
“Zij is te duur” zegt mijne pere
“Ja, vader lief, maar zie, wat pracht?"
En hoe zij stevig vastgenageld
Door ’s leeraars hand kleeft aan mijn haar!
Dat ’t nu maar waait en stormt en hagelt!
Ze blijft er op, en voor een jaar!Dat ouderwetsche grompots loeren
Met een scheel oog op mijne buis!
Ei, mispels, wat weet gij van boeren,
Gij rottet steeds in uwe kluis!
De meisjes! Oh die blijde vinken.
Met dansend breintje tripp’lend hert
Vereeren in des buisjes blinken
het zinnebeeld van toer en pert.En knoopt mijn oom met stramme klauwen
De snoeren van zijn zak te gaar,
Mijn nichtje zal naar mij niet snauwen
En kusjes zullen vliegen, vaar.
Hoezee, ’t bier kon m’een buize baren!
Mijn buis zij dan mijn drinkeschaal!
‘k Laat dorst naar wetenschappen varen,
Mijn dorst naar bier is kolossaal!
Opname: volledig lied